14 Jan 2025
blog

Bestuurdersaansprakelijkheid wegens schending deponeringsplicht

Blog

De Rechtbank Noord-Holland heeft op 27 november 2024 geoordeeld dat de bestuurder van twee gefailleerde vennootschappen aansprakelijk is voor het volledige tekort van de boedel wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling (ECLI:NL:RBNHO:2024:12289).

Casus

 

Op 14 en 28 maart 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland twee vennootschappen uit een concern failliet verklaard. Gedaagde in onderhavige zaak is de enige uiteindelijke bestuurder van alle rechtspersonen binnen het concern.

 

De bestuurder van de gefailleerde vennootschappen heeft de jaarrekeningen over het boekjaar 2021 niet (tijdig) gedeponeerd. De jaarrekeningen over het boekjaar 2022 zijn opgesteld nadat de dagvaarding was uitgebracht. De vennootschappen zijn sinds hun oprichting op 11 februari 2021 structureel in gebreke met de afdracht van loonheffingen en de nakoming van andere (fiscale) verplichtingen. Dit heeft geleid tot een gezamenlijke schuld van circa € 600.000. Tijdens een gesprek met de curator heeft de bestuurder bevestigd dat de personeelsvennootschappen hun verplichtingen structureel niet konden nakomen en afhankelijk waren van betalingen vanuit andere gelieerde vennootschappen binnen het concern. Volgens de curator heeft de bestuurder hiermee de belangen van de schuldeisers ernstig geschaad.

 

De curator stelt dat de bestuurder ernstig tekort is geschoten in zijn taakvervulling en vordert een verklaring voor recht dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, op grond waarvan de bestuurder aansprakelijk is voor het boedeltekort, nader op te maken bij staat. Deze vordering is primair gestoeld op artikel 2:248 BW. Subsidiair baseert de curator zijn vordering op artikel 2:9 BW en meer subsidiair op artikel 6:162 BW. De curator vordert bovendien, naast voorschotten van in totaal € 500.000, ook beslagkosten, proceskosten en de betaling van vorderingen op twee gelieerde vennootschappen in verband met uitgeleend personeel.

 

Beoordeling van de rechtbank

 

Door het niet (tijdig) deponeren van de jaarrekening over het boekjaar 2021, staat op grond van artikel 2:248 lid 1 BW vast dat de bestuurder zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Dit houdt tevens in dat het kennelijk onbehoorlijke bestuur wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn geweest. De bestuurder heeft de mogelijkheid om dit wettelijk vermoeden te weerleggen door aan te tonen dat andere factoren dan zijn kennelijk onbehoorlijke bestuur ten grondslag liggen aan het faillissement (HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4508 (Mefigro), HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916 (Van Schilt) en HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099.

 

In dit geval poogt de bestuurder het wettelijk vermoeden te ontkrachten door te stellen dat de COVID-19-pandemie, de oorlog in Oekraïne en een zakelijk fiasco in Dubai hebben geleid tot de financiële problemen van de vennootschappen en het concern als geheel. Om de effecten van deze omstandigheden cijfermatig te onderbouwen heeft de bestuurder voor de mondelinge behandeling op 17 september 2024 de jaarrekeningen van 2022 ingediend.

 

De rechtbank oordeelt dat dit verweer niet overtuigend is, omdat de bestuurder onvoldoende concrete gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de genoemde factoren daadwerkelijk de doorslaggevende oorzaak van het faillissement waren. De bestuurder heeft namelijk geen toelichting gegeven over de effecten daarvan op de vennootschappen. Bovendien weegt de rechtbank mee dat de vennootschappen structureel nalatig zijn geweest in het nakomen van fiscale verplichtingen en andere schulden. De rechtbank merkt op dat vennootschappen die personeel inhuurden steeds slechts het nettoloon betaalden, zonder de volledige werkgeverslasten te voldoen. In deze bredere context is sprake van een terugkerend en bestendig patroon waarbij de bestuurder (fiscale) schulden binnen het concern heeft laten oplopen.

 

De rechtbank wijst de vorderingen van de curator (grotendeels) toe en houdt de bestuurder aansprakelijk op basis van artikel 2:248 BW. De aansprakelijkheid voor het volledige tekort wordt door de rechtbank niet onredelijk geacht en het verzoek van de bestuurder om matiging wordt afgewezen. Daarnaast moeten de twee gelieerde vennootschappen vorderingen ter hoogte van circa € 300.000 aan de gefailleerden voldoen, waardoor de boedeltekorten afnemen. Deze bedragen worden door de rechtbank afgetrokken van de te betalen voorschotten.

 

Afsluiting

 

Deze uitspraak onderstreept opnieuw dat ook bij schending van enkel de deponeringsplicht de bewijslast in het nadeel van de bestuurder wordt omgekeerd. Kennelijk onbehoorlijk bestuur staat dan vast. De bestuurder kan vervolgens aantonen dat andere oorzaken doorslaggevend waren voor het faillissement. Het is dan aan de bestuurder om concreet en overtuigend aan te tonen dat andere factoren het faillissement hebben veroorzaakt.

 

Het leveren van dergelijk bewijs is complex en vereist vaak uitgebreide documentatie en onderbouwing. Zoals ook in deze zaak duidelijk wordt, is het van groot belang dat een bestuurder met sterke en ondersteunende stukken komt. Lukt dit niet, dan is de bestuurder in beginsel aansprakelijk voor het tekort in het faillissement.

 

Deze publicatie is eerder verschenen op HERO 2025 / B-005  

Auteur(s)

Melissa van der Meij

Advocaat bij Van Iersel Luchtman Advocaten te 's-Hertogenbosch

LinkedIn