
Enquêterecht nu ook effectief in Suriname?
Blog
Het Surinaams nieuw Burgerlijk Wetboek (SNBW) is op 13 augustus 2024 – na een aanloop van ruim 30 jaar –aangenomen door De Nationale Assemblée. De invoering wordt gezien als een grote en noodzakelijk stap in de modernisering van het Surinaamse rechtssysteem. Als moment van invoering is uiteindelijk 1 mei 2025 gekozen. Waar staan we nu, medio mei?
Bij de ontwikkeling van het SNBW is nauw aangesloten bij het Burgerlijk Wetboek van de Antillen uit 2001, de Landsverordening herziening Boek 2 BW van Curaçao van 2012 en de in voorbereiding zijnde wijziging van Boek 2 BW van Curaçao. Suriname heeft bij de ontwikkeling van het SNBW bovendien hulp gekregen van het ministerie van Justitie van Curaçao en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie te Willemstad.
In de aanloop naar de ingangsdatum nam de onrust echter toe. Onder meer de Surinaamse Orde van Advocaten (SOvA) drong vanaf het begin aan op een gefaseerde invoering. Volgens de SOvA zou er anders onvoldoende tijd zijn om alle juristen in het land bij te scholen. Uiteindelijk volgde zelfs een kort geding (overigens uitdrukkelijk niet vanuit de SOvA), in een ultieme een poging tot opschorting van de invoering te komen. De kortgedingrechter ging hier echter niet in mee. Net zomin overigens als president Santhoki van Suriname.
Kortom: het SNBW is er nu, en de impact op de Surinaamse maatschappij zal aanzienlijk zijn. Denk aan wijzigingen in het namenrecht, erfrecht maar ook waar het klassieken betreft zoals regels omtrent aanbod, aanvaarding, nakoming en ontbinding.
Bij dit alles lijkt er nu ook plaats te zijn gemaakt voor effectief enquêterecht, en wel in Titel 8 SNBW. Ik spreek van effectief, omdat er al eerder een enquêteregeling bestond, neergelegd in de artikelen 132-140 van het Surinaams Wetboek van Koophandel (SWvK). Deze regeling had echter geen echt praktisch belang. Deze enquêteregeling was niet alleen beperkt tot naamloze vennootschappen, maar (wanneer daarin aandelen aan toonder niet zijn toegestaan) alleen wanneer de statuten dat expliciet bepaalden (SWvK artikel 140).
Voor zover mij bekend ontbreekt het in de statuten van Surinaamse naamloze vennootschappen standaard aan zo een enquêtebepaling, zodat het ‘SWvK-enquêterecht’ alleen al daarom zelden of nooit toepassing hebben gehad.
Volledigheidshalve: in Suriname is de besloten vennootschap niet ingevoerd, en zijn bij naamloze vennootschappen aandelen aan toonder al geruime tijd (bijna negen jaar) niet meer toegestaan. Dan wordt de spoeling natuurlijk al snel erg dun. In de Memorie van Toelichting SNBW wordt overigens enkel gesteld dat de waarschijnlijke reden voor de zeer beperkte toepassing van het SWvK-enquêterecht erin gelegen was dat die regeling niet de mogelijkheid van sancties kende.
Hoe het ook zij, het ‘SWvK-enquêterecht’ is niet meer. De regeling zoals die nu in het SNBW is opgenomen is voor de toepassing niet langer afhankelijk van de statuten. De nieuwe regeling kent daarbij inderdaad de mogelijkheid van ‘voorlopige voorzieningen’ (SNBW artikel 2:276) en meer permanente ‘voorzieningen' (SNBW artikel 2:283). De regeling is nagenoeg gelijk aan het bestaande Curaçaose enquêterecht – wat op zijn beurt weer veel overeenkomsten kent met het Nederlandse enquêterecht. Toch zijn er enkele kenmerkende verschillen met de Curaçaose variant, waarbij het interessant zal zijn om te bezien hoe de toepassing daarvan in Suriname zal uitpakken.
Meest in het oog springende punt lijkt toch wel de keuze om geen apart college te laten fungeren die het enquêterecht toepast. Partijen hebben zich met hun verzoek om onderzoek en voorzieningen in Suriname tot een ‘gewone’ (alleensprekende) kantonrechter te wenden. Er staat vervolgens hoger beroep open bij het ‘gewone’ Surinaamse Hof van Justitie – de hoogste rechterlijke instantie in Suriname. Er is daarmee sprake van twee volledige feitelijke instanties, anders dan zoals op Curaçao en in Nederland het geval is – waarbij immers steeds de Hoge Raad der Nederlanden na één enkele feitelijke instantie in een cassatieprocedure voorziet.
De regeling voorziet ook niet in de benoeming van een raadsheer/rechter-commissaris ten behoeve van het onderzoek, zoals in de Curaçaose en Nederlandse regeling wel het geval is. De kantonrechters staan er ook overigens alleen voor. Zij kunnen niet ‘raadkameren’ met deskundige lekenrechters met buitengewone expertise op vaak zeer relevante gebieden zoals accountancy, corporate finance en financiering. In de Memorie van Toelichting is hier op het eerste gezicht geen duidelijk redengeving voor terug te vinden. Het is hoe dan ook afwachten hoe hiermee zal om worden gegaan. Het lijkt op het eerste gezicht geen prettig bezit als kantonrechter, maar tegelijk – om oud-voorzitter van de Nederlandse Ondernemingskamer Peter Ingelse te citeren – vaak gaat de procedure helemaal niet om de enquête, maar alleen maar om de ingreep.
Met dank aan mr. Gaetano Best, advocaat en partner Best Advocaten - Paramaribo.