
Vereniging wil verklaring voor recht dat zij niet is ontbonden
Blog
Op 4 juni 2025 heeft de rechtbank Den Haag een op 19 maart 2025 gewezen beschikking gepubliceerd die gaat over de vraag of een besluit van de algemene ledenvergadering (‘ALV’) van een vereniging heeft geleid tot ontbinding van die vereniging. Hoewel het een vrij korte beschikking betreft, spelen een aantal juridisch interessante aspecten.
Casus
Op 20 oktober 2022 heeft de ALV van de vereniging (‘IMP’) een besluit genomen. Uit de beschikking volgt niet duidelijk wat de inhoud van dat besluit is of hoe dat besluit is omschreven. Uit de beschikking volgt wel dat na het ALV-besluit een ontbindingsformulier (KvK-formulier 17a) namens IMP naar de KvK is verzonden. Naar aanleiding daarvan heeft de KvK in het handelsregister opgenomen dat IMP is ontbonden. Ruim 1,5 jaar later dient het bestuur van IMP namens IMP een verzoekschrift in bij de rechtbank met het verzoek voor recht te verklaren dat IMP niet in liquidatie is, althans dat een liquidatiebesluit door de ALV op correcte wijze is teruggedraaid. Daarbij is tevens verzocht dat de griffier de te wijzen beschikking bij de KvK zal inschrijven.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank wijst het verzoek toe, omdat de notulen van het besluit en de daarin vervatte argumenten (die in de beschikking verder niet worden beschreven) ‘er geen misverstand over laten bestaan dat het niet de bedoeling was van de ALV om IMP te ontbinden, maar louter om de rechtspersoon te laten verhuizen naar Italië’. De rechtbank overweegt dat het aannemelijk is dat een gebrekkige juridische kennis bij de bestuurders en leden van IMP de reden voor het doorgeven van de ontbinding bij de KvK is geweest. Volgens de rechtbank is niet bedoeld de ontbinding van IMP in te schrijven en stemde de wil (geen ontbinding maar verhuizing naar Italië) niet overeen met de in het KvK-formulier namens IMP afgelegde verklaring (vgl. art. 3:33 BW). De inschrijving in het handelsregister maakt dat volgens de rechtbank niet anders.
Opmerkingen
Art. 3:302 BW bepaalt dat op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon, de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uitspreekt. De wetgever spreekt expliciet over een vordering. Op grond van vaste jurisprudentie kan echter ook in een verzoekschriftprocedure een verklaring voor recht worden verzocht (zie bijv.: Hof Arnhem-Leeuwarden 19 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4099 en de jurisprudentieverwijzingen aldaar en voorts Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 12).
Uit de beschikking volgt niet waarom pas ruim 1,5 jaar na de inschrijving van de ontbinding van IMP deze procedure is gestart. Het bestaan van voldoende belang, zoals vereist op grond van art. 3:303 BW, wordt door de rechtbank aangenomen. Mijns inziens mag in beginsel worden aangenomen dat de vereniging voldoende belang heeft bij haar verzoeken, aangezien derden (mogen) afgaan op de juistheid van hetgeen in het handelsregister is opgenomen. Het zou de uitspraak wel duidelijker hebben gemaakt indien de rechtbank in de uitspraak wel enkele woorden had gewijd aan het bestaan van voldoende belang bij de verzoeken. Het is mogelijk dat op enig moment de in handelsregister zichtbare ontbinding belemmerend werd voor IMP en dat de KvK alleen een correctie wilde doorvoeren als er een rechterlijke uitspraak zou komen. Als IMP de KvK reeds had verzocht een correctie door te voeren, dan lijkt het dat de KvK geen of onvoldoende gerede twijfel had om aan de ontbinding/uitschrijving te twijfelen en onvoldoende aanleiding zag tot een correctie over te gaan (vgl. art. 40 Handelsregisterwet 2007). Overigens kunnen belanghebbenden tegen beschikkingen van de KvK bezwaar maken bij de KvK en bij afwijzing van het bezwaar in beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, maar dit wordt hier verder buiten beschouwing gelaten.
De ‘verhuizing’ naar Italië vat ik op als een zetelverplaatsing. Een rechtspersoon kan zijn statutaire zetel verplaatsen naar een van de EU-lidstaten en op die manier ‘verhuizen’. Zetelverplaatsing leidt in deze gevallen tot wijziging van het op de rechtspersoon toepasselijke recht en beëindigt het bestaan van de rechtspersoon niet (Asser/Kroeze 2-I 2021/236). Het is niet mogelijk om de statutaire zetel van een Nederlandse vereniging te verplaatsen naar het buitenland met behoud van de status van Nederlandse vereniging, vgl. art. 2:27 BW (Asser/Kroeze 2-I 2021/236). Een statutaire zetelverplaatsing buiten Nederland is een grensoverschrijdende omzetting. Voor een dergelijke (outbound) omzetting van een vereniging naar een rechtsvorm naar buitenlands recht bestaat vooralsnog geen specifiek wettelijk kader (vgl. Rensen, ‘Grensoverschrijdende omzetting van een vereniging - Kan een vereniging naar Nederlands recht zich omzetten naar een vereniging in een ander land van de EU?’, WPNR 2016/7129, p. 1008-1009). De op 1 januari 2024 in werking getreden Wet implementatie richtlijn grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen ziet enkel op kapitaalvennootschappen.
Zoals hiervoor aangegeven, verzoekt IMP subsidiair een verklaring voor recht dat een liquidatiebesluit door de ALV van IMP op correcte wijze is teruggedraaid. Hieruit leid ik af dat de ALV een herroepingsbesluit heeft genomen. Uit HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3677 (Rifgat) volgt dat dat een herroepingsbesluit (door een besloten vennootschap) op zichzelf toelaatbaar kan worden geacht, onder de voorwaarde dat daardoor in de omstandigheden van het geval geen afbreuk wordt gedaan aan de eisen van rechtszekerheid en de rechten en belangen van derden en dat in verband hiermee een herroepingsbesluit pas rechtsgevolg kan hebben indien de rechter een daartoe strekkende uitspraak heeft gedaan.
Het is mijns inziens overbodig dat er is verzocht voor recht te verklaren dat het ALV-besluit niet heeft geleid tot ontbinding van IMP én IMP door dat besluit niet liquidatie is komen te verkeren. IMP kan niet in liquidatie komen te verkeren door een besluit als dat besluit niet een ontbindingsbesluit betreft (vgl. art. 2:19 lid 1 sub a BW).
Uit de beschikking volgt niet wat de wettelijke grondslag is voor de aanbieding van de inschrijving van de beschikking in het handelsregister. Boek 2 BW en overige wetgeving met betrekking tot handelsregister bepalen ten aanzien van bepaalde uitspraken dat die (moeten) worden ingeschreven, maar de onderhavige beschikking kan in mijn optiek niet als een dergelijke uitspraak worden gekwalificeerd (vgl. art. 29 Handelsregisterwet 2007 en art. 39 Handelsregisterbesluit 2008). Mogelijk kan de inschrijving van de beschikking worden gestoeld op art. 16 Handelsregisterwet 2007, op grond waarvan in het handelsregister gegevens worden opgenomen die noodzakelijk zijn voor een goede vastlegging en verstrekking van onder meer de gegevens over de datum van beëindiging van de rechtspersoon. Tot slot wijs ik nog op art. 49 Handelsregisterbesluit 2008. Dat artikel bepaalt dat indien bij rechterlijke uitspraak hetgeen in het handelsregister is opgenomen geheel of gedeeltelijk onrechtmatig is verklaard, de Kamer op verzoek van een belanghebbende daarvan aantekening in het register maakt. Het was duidelijker geweest als in de beschikking werd aangegeven op welke wettelijke grondslag die inschrijving ervan kon en moest plaatsvinden.
Keywords
Auteur(s)
